De agaatslijpers
The Agate Grinders
Miek Zwamborn
voor Sibylle Eimermacher
Geoden springen op onder een hamer. Hard is de korst die de slagen
moeten breken. De slagen breken niet.
De slijpstenen draaien, de agaatslijpers liggen, twee aan twee
op hun buik op de kiepstoel. Krachtig duwen ze tegen het met water
bevochtigde slijpwiel: hun benen over elkaar geslagen, de voeten
schrap gezet op het middenpad.
Soms is een van de kiepstoelen onbemand. Daar heeft de torso niet
op gerekend en de agaat evenmin. Een lichaam van steen, een lichaam
van vlees en een lichaam van hout spannen samen.
De uitgeholde boomstam op drie of vier poten draagt de slijper.
Leert hij zwemmen boven de steen? De kiepstoelen tillen de mannen
op. Hun schouders vallen door het hout heen. Zonder te kijken
grijpen ze naar de blokken polijstmiddel op de grond: fijnkorrelige
rode en groene kiezelaarde.
Buiten worden de geoden op grootte gestort. Iemand sorteert en weegt
de stenen. Een op het eerste gezicht onooglijk oppervlak. Alleen aan
het gewicht valt af te leiden dat de vloeistof binnenin is uitgelijnd.
Na het splijten komt de zaag.
Een tweede geode breekt open. De hamer blijft ernaast liggen: iemand
heeft de splinters al opgeveegd. Een sok biedt uitkomst en alweer is er een
los element dat daar niet hoort: een steen in een sok, een man op een bokje
en een hand die tegen een wiel duwt. De mannen liggen pal voor de wielen.
Zonder onderschrift is het beeld niet te begrijpen.
Na een half uur slijpen wordt de glans gezoet en dringen de kleurstoffen
binnen. De agaatslijpers hangen dwars op de as van het waterrad alsof
zij beschutting zoeken. Zij dragen donkere wollen jassen die bepoederd
zijn als vlindervleugels. Alleen de opzichter heeft een schort voorgebonden.
De in het zandstenen wiel ingewerkte gleuven en ribbels maken gerond
slijpsel mogelijk. De oorspronkelijke nerven zijn nog te zien. Zij waren
ooit op weg om een vierkant te worden, maar zijn gestagneerd, verstrikt
geraakt in al wat er aan vooraf is gegaan.
‘Dampen kunnen door elkaar heendringen’, zegt Caillois, ‘lijnen kunnen
wijken en weigeren’. De steen staat op de plek waar eerst de kolenkachel
stond. De slijper draait de agaat.
Agaatkogel, oogagaat, brokkenagaat, golfagaat, maanagaat, melkagaat,
rookagaat, wolkagaat, vestingagaat, zeeagaat.
Een geode bevat vaak helemaal niets. De weerspiegeling komt onverwacht,
is zowel hol als bol. Rook wordt de ruimte ingeblazen; een zweem
trekt tegen de wanden op. De vloeistoffen verplaatsen zich moeiteloos,
zoals modderstromen steden opschrikken na langdurige regenval.
Alles wordt meegesleurd en staat blank.
De ruimte staat blank, de agaat blokkeert de toegang, ligt in
het dompelbad, is glad van aanzien: een monument van binnenlandse
steen omgeven door een vloer van water, de hand van de slijper, een
deuropening, een doorgebroken muur en een gat dat uitzicht verschaft.
In het midden van de werkplaats staat een grote agaat, glimmend als
een vloer. De agaatslijpers praten met schorre stemmen. Zij polijsten
de krimpbellen en glasslieren. Stof heeft zich verzameld in hun longen.
De slijtage is gering. De porositeit kan van band tot band wisselen, is
doordringbaar. Lijnen achtervolgen elkaar en onderstrepen het silhouet.
Een versteende, gearceerde vloeistof. Elke nieuwe laag is vernuft,
vernuftige afgeleide, een woord dat doorgefluisterd wordt, zodat het aan
de andere kant van de kamer terechtkomt in net een andere betekenis.
Het zijn maar vijf stappen.
Terwijl de echo nog in de werkplaats hangt, probeert het origineel
steeds herkenbaar te blijven. Leeg en wit, een luchtig prisma,
een opake variëteit; door de steen heen de steen bekeken: een parallel
lijnenstelsel waar lijnen om de haverklap afbuigen. Door gemis
aan symmetrie zijn kristallen uitgebleven.
De agaat staat te pronk en te praal, een glimmende kolos. Een voetstuk
in verkoelende lappen gewikkeld draagt het gewicht. Door de vensters heen
verschiet het slijpsel. Men ziet nog nauw de buitenlijnen.